Veerkracht: de waarde van een veelkleurig begrip

Veerkracht is zo oud als de mensheid. Menno van Duin, lector Crisisbeheersing bij het NIPV, geeft een beschouwing over deze eeuwenoude menselijke eigenschap.

“Veerkracht is een buitengewoon aantrekkelijk begrip dat we ook in het dagelijks leven steeds meer ge- en vast ook weleens misbruiken. Zelf werd ik vooral enthousiast over het concept veerkracht (als vertaling van het Engelse resilience) door het boek van Aaron Wildavsky, Searching for Safety uit 1988. In de afgelopen decennia heb ik menig student (onder wie vele masterstudenten van de studierichting Crisis and Disaster Management en de opvolger Crisis and Public Order Management) met de concepten van Wildavsky ‘besmet’.”

Preventie of veerkracht

Wildavsky onderscheidt twee manieren om met veiligheid om te gaan: anticipation en resilience. Wanneer het duidelijk is welke risico’s er zijn en ook duidelijk is hoe deze risico’s zijn te beteugelen, dienen we voor anticipatie – ‘trial without error’ – te kiezen. Hogere en stevige dijken zijn een goed Nederlands voorbeeld waar anticipatie loont voor een land dat regelmatig te maken krijgt met overstromingen. In situaties waarin de risico’s niet of minder duidelijk zijn en er ook niet allerlei voor de hand liggende preventieve opties zijn, kies dan voor veerkracht – ‘trial and error’. Dat betekent dat we in dat geval vooral al doende leren; soms nemen we nog een verkeerde afslag, onderwijl kunnen zich nog incidenten en ongevallen voordoen, maar al zoekende kunnen we wel een goede oplossing vinden.

Wildavsky is zelf een duidelijke aanhanger van deze veerkrachtstrategie: juist door fouten te accepteren, kunnen we vooruitgang boeken. Een samenleving of organisatie die zich sterk richt op het uitsluiten van fouten (‘pech moet weg’) zal uiteindelijk niet kunnen overleven.

Mijn primaire oogmerk van deze inleidende woorden was iets te zeggen over het begrip veerkracht en daarmee tegelijkertijd meer te zeggen over de lijn van al die verschillende bijdragen. Dat bleek een buitengewoon lastige opgave. De verhalen van al deze personen liepen zacht uitgedrukt wel wat uiteen. Ieder gaf zijn of haar eigen invulling van veerkracht, waardoor het schier onmogelijk leek goed rode draden uit de verhalen te halen en deze vervolgens logisch te koppelen aan het centrale begrip in het boek.

Oorsprong in resilience

Gelukkig stuitte ik in mijn zoektocht naar beschrijvingen van het begrip veerkracht (resilience) op een boeiend artikel van de Engelse hoogleraar David Alexander. Het Engelse begrip resilience blijkt al eeuwen te worden gebruikt. Alexander gaat in op de oorsprong en het gebruik van het begrip, waarbij hij zich met name richt op het gebruik van het begrip in relatie tot ‘disaster risk reduction’. Het begrip stamt waarschijnlijk van het Latijnse resilire, dat weer- of terugstuiten betekent. Al in 1656 wordt resilience omschreven in de Glossographia als ‘rebound and to go back to one’s word’. Deze tweede betekenis verdwijnt daarna langzamerhand.

In de betekenis van bouncing en rebouncing blijft het begrip wel terugkeren. In 1839 wordt het al expliciet gekoppeld aan mogelijke rampspoed. Het vermogen te herstellen van tegenslag: de gevolgen van een aardbeving doorstaan. Later wordt het begrip in vele vakgebieden gebruikt, vaak weer met andere accenten. Zo wordt in de metallurgie resilience gehanteerd in de betekenis van het behouden van integriteit van een materiaal: bijvoorbeeld van een stalen wand van een schip na een botsing. Ook wordt een product resilient genoemd als het niet of nauwelijks uiteenvalt. Daarmee komt het dicht bij begrippen als robuustheid en redundantie.

Vanaf de jaren vijftig adopteert ook de psychologie het begrip om onder meer te kijken naar de veerkracht van kinderen om extreme situaties en trauma’s te doorstaan. Veerkracht blijkt het vermogen van kinderen met dergelijke traumatische gebeurtenissen om te gaan beter te duiden dan (on)kwetsbaarheid. Interessant in dit verband is ook de oratie – en ook de titel van de oratie! – van de Leidse psychologe Anne-Laura van Harmelen, namelijk: Veerkracht bestaat niet.

In haar rede beschrijft Van Harmelen dat veerkracht geen gegeven is. Veerkracht is niet iets wat iemand heeft en wat we kunnen meten (zij heeft meer veerkracht en hij heeft wat minder). Veerkrachtig functioneren na een stressvolle situatie wordt door uiteenlopende factoren van zowel het individu zelf als van diens omgeving (gezin, vrienden) bepaald. Soms zijn kinderen zo langdurig getraumatiseerd dat het een fictie is dat zij later weer veerkrachtig kunnen functioneren. Jongeren die een intensieve relatie met leeftijdgenoten hebben, zijn na een traumatische ervaring vaak veerkrachtiger dan jongeren zonder deze ‘peers’.

Een steeds populairder begrip

Wat vooral duidelijk wordt na lezing van Alexander is dat veerkracht al naargelang het vakgebied waarin het wordt gehanteerd een wat eigen omschrijving heeft. Er blijken steeds weer andere toepassingen van het begrip naar boven te komen.

Voor Alexander leidt dat uiteindelijk tot de conclusie dat het begrip een stevigere theoretische inbedding behoeft. Het kent nu wel een zeer brede variëteit aan omschrijvingen: terugstuiten, elasticiteit, robuustheid, meeveren en weerstand bieden. Daarbij is het begrip resilience – net als in Nederland het begrip veerkracht – vooral de laatste jaren steeds populairder geworden. Wie is er immers niet voor veerkracht! Daar waar de overheid het niet meer weet of kan, vertrouwt ze bijvoorbeeld op de veerkracht van haar burgers. Ook is de betekenis van ‘bouncing forward’ erbij gekomen. Het begrip is niet meer alleen gericht op het meeveren, maar ook op adaptatie; leren aanpassen aan veranderende omstandigheden. Bij elkaar levert dat de volgende definitie van Louise Comfort, Arjen Boin en Chris Demchak op: veerkracht is de capaciteit van een sociaal systeem (gezin, organisatie, gemeenschap) om zich aan te passen en te herstellen van niet-alledaagse, bijzondere verstoringen die het sociale systeem waarneemt en treft.

Vier vormen van veerkracht

Tot zover Alexander – nu van deze wetenschappelijke beschouwingen over veerkracht naar de manieren waarop in dit boek de gesprekspartners spreken over veerkracht. Het lijkt een onmogelijke opgave gezien de veelheid van invalshoeken die uit de gesprekken naar voren komt, maar tegelijkertijd is het de moeite waard een poging te doen om deze invalshoeken te vergelijken met de manieren waarop het begrip ook in verschillende (disciplinaire) werelden wordt gebruikt.

Deels zijn de varianten en voorbeelden van veerkracht die in de gesprekken met bestuurders, wetenschappers, practitioners, ervaringsdeskundigen en anderen passeren, te herleiden tot de verschillende uitingsvormen van veerkracht zoals die in wetenschappelijke disciplines en in de loop van de tijd zijn gegroeid. Daarbij kan het onderstaande schema, gebaseerd op twee variabelen, van dienst zijn. De eerste variabele betreft het vaker in de literatuur gehanteerde onderscheid tussen meeveren en verbeteren (‘building back better’). De tweede variabele heeft betrekking op de tijdshorizon. Veerkracht kan betrekking hebben op de korte termijn, maar kan zich ook richten op de lange termijn. Dit levert gecombineerd vier cellen op.

Snel meeveren

Cel 1 (spontane eerste hulp) combineert het meeveren met de korte termijn. Waarschijnlijk is dit het type veerkracht dat het meest op het netvlies komt. Na rampen en crises zien wij keer op keer dat een groot deel van de overlevenden zich de eerste uren en dagen weet te redden. Er ontstaan min of meer spontaan allerlei nieuwe vormen van handelen en samenwerking. Sommige organisaties gaan andere activiteiten verrichten of richten zich op andere doelgroepen: een bedrijf dat hulpgoederen gaat distribueren, een restaurant dat gaarkeuken wordt voor de buurt. Soms ontstaan er zelfs nieuwe samenwerkingsverbanden of netwerken, bijvoorbeeld om gezamenlijk mondkapjes in te kopen of patiënten te spreiden over IC-bedden in de verschillende ziekenhuizen.

In verschillende hoofdstukken van dit boek komen we voorbeelden van dit type tegen. De eerste respons na Volendam en Enschede (hoofdstuk 2) kende bijzondere voorbeelden hiervan, maar ook breder valt de inzet van de veiligheidsregio’s bij andersoortige rampen en crises (vluchtelingenopvang, coronacrisis) hieronder te scharen (hoofdstuk 5). Sowieso lieten de eerste maanden van de coronacrisis vele vormen van snel meeveren zien: van restaurants die maaltijden gingen verkopen tot het Veiligheidsberaad dat een prominente positie kreeg.

Opnieuw opbouwen

Cel 2 (wederopbouw en herstel) handelt ook over meeveren, maar beziet daarbij een langer tijdspad. Een deel van de lessen die wij na ongevallen en rampen leren – al dan niet na en uit evaluaties – zijn te scharen onder deze cel. Fouten worden hersteld, de gemeenschap wordt opnieuw opgebouwd.

Veel voorbeelden en soms zelfs hele hoofdstukken richten zich op dit type van veerkracht. Vaak is dat gericht op wat er gedaan is na een ramp of crisis (Enschede en Volendam, maar ook de Bijlmerramp) of gedaan zou moeten worden maar toch uitblijft (Groningen en de aardbevingen). Veerkracht is gericht op het aanpassen na een ingrijpende gebeurtenis zoals een calamiteit. Van rampen moet worden geleerd. In de praktijk zien wij daar ook vaak de voorbeelden van. Veel beleidsmatige ontwikkelingen op het terrein van veiligheid hebben een duidelijke relatie met incidenten die zich voordeden. Ongevallen als Marbon en DSM lagen aan de basis van de eerste rampenwetgeving. Zonder de rampen in Enschede en Volendam waren er mogelijk geen of zeker niet toen al veiligheidsregio’s gekomen. Amsterdam heeft een lange historie als stad in het omgaan met tegenspoed en het vermijden van grote potentiële conflicten en polarisatie. Het witte spandoek – altijd zijn er weer groepen en bewegingen die protesteren – is een recept van veerkracht, aldus Halsema en Van Lieshout.

Natuurlijk ligt de simpele risico-regelreflex altijd op de loer: te snel na een incident de regels aanpassen of er nieuwe aan toevoegen. Tegelijk zien we vaak dat rampen en incidenten juist worden gebruikt als ‘trigger’ – the policy window van John Kingdon – om langer bestaande gewenste beleidswijzigingen te kunnen realiseren. Soms lagen de plannen al klaar, maar ontbrak gewoon nog het momentum. In sommige gevallen wordt al de noodzaak van het structureel vergroten van de veerkracht wenselijk geacht voordat zich zelfs een ramp heeft voorgedaan. Denk daarbij aan dreigingen als gevolg van het klimaat, bijvoorbeeld in het Caribisch gebied maar ook in eigen land.

Snel structureel verbeteren

Cel 3 (snelle innovaties) is een lastigere variant. Het aantal voorbeelden van kortetermijnverbeteringen – dus meer dan alleen aanpassen en meeveren – zal schaars zijn. Het vergt ook nogal wat om op korte termijn meteen structurele verbeteringen door te voeren. Echt verbeteren vraagt meestal om een lange(re) adem. Misschien zouden we het vervangen van een beschadigd dak (Groningen na een beving) door een nieuw dak met geïntegreerde zonnecollectoren een voorbeeld van zo’n snelle – meer dan het gewone – verbetering kunnen noemen. Inmiddels is dat immers geen grootse operatie meer. Helaas zien wij dat nog te weinig.

Er komen dan ook niet gelijk concrete voorbeelden op uit de hoofdstukken. Wel zien wij in de hoofdstukken die zich richten op de toekomst, dat er een concept wordt bepleit van innoveren en niet langer van alleen maar meeveren. Bij de energietransitie is het zaak het meteen waar mogelijk goed te doen en geen half werk af te leveren – bijvoorbeeld door de veiligheidscomponent direct volwaardig mee te nemen in de ontwikkeling.

Sterker terugkeren

Cel 4 (building back better) is een bekendere variant. Na rampen en crises is het belangrijk niet alleen aanpassingen te verrichten, maar waar mogelijk tegelijk verbeteringen aan te brengen. De Watersnoodramp van 1953 bracht veel ellende en verdriet, maar wederopbouw en herstel brachten ook structurele verbeteringen. De mogelijkheden om de Zeeuwse gebieden te bereiken zijn na 1953 enorm verbeterd; Zeeland is veel meer verbonden met Holland en Brabant.

In de gesprekken komt deze variant vaak terug. Zo vragen de klimaatadaptatie en energietransitie bij uitstek om een dergelijke structurele aanpak. Burgemeester Roelof Bleker van Enschede verhaalt over de wederopbouw van Roombeek na de vuurwerkramp en hoe de stad vanaf het begin uitgangspunten hanteerde die van de door de explosie vernietigde wijk weer een samenleving moesten maken. Voor en met de bewoners, met participatie als leidraad, duurzaam en met voldoende oog voor snelheid en hoogwaardige kwaliteit waren de belangrijkste uitgangspunten voor de (op)nieuw te bouwen wijk. Mogelijk is zelfs de manier waarop René Hagen en Esther Lieben kijken naar brandpreventie onder deze noemer te scharen. Preventie dient volledig geïntegreerd zijn in het bouwen en werken – bijvoorbeeld via brandvertragende materialen – om te voorkomen dat bij de eerste de beste brand het gebouw het begeeft. Het is immers een illusie te veronderstellen dat de brandweer alle branden tijdig kan blussen.

Het lukt niet altijd

Natuurlijk was en is het niet allemaal altijd zo rooskleurig tijdens en na rampen. Veerkrachtig zijn als individu, organisatie of maatschappij is wenselijk, maar is zeker niet altijd het geval. Tegenover veerkracht zien wij natuurlijk veelvuldig vormen van wanhoop, apathie en ‘laissez faire’. Soms lukt het gewoon niet meer om veerkrachtig te zijn vanwege de diepe wonden die gaandeweg zijn aangebracht. De premier of een andere autoriteit komt langs en doet de getroffen gemeenschap allerlei mooie toezeggingen: ‘Wij zorgen ervoor dat dit nooit meer gebeurt’ of ‘Zolang het nodig is, staan wij pal achter jullie en helpen jullie er doorheen’. Maar enkele jaren later blijkt weinig van de mooie beloften ingelost.

Herstellen is soms meer dan alleen ‘een keer meer opstaan dan je valt’. Michel Dückers spreekt over de lange adem die nodig is om in Groningen het vertrouwen te herstellen. Lieke Sievers, de huidige burgemeester van Edam-Volendam, vertelt hoe in Volendam een tweede fase van verwerking broodnodig is en er nu, meer dan twintig jaar later, allerlei initiatieven zijn en worden ontplooid om het verleden – het inferno in ʼt Hemeltje – te verwerken. Daarmee vormen zowel Groningen als Volendam voorbeelden van het door Kai Erikson gehanteerde begrip van een ‘collectief trauma’. In beide gevallen was het ‘social tissue’ zodanig geraakt – in Volendam van de ene dag op de andere en in Groningen door jaren falend overheidsbeleid – dat herstel van het ‘samen leven’ niet weken of maanden maar vele jaren vergt.

Overeenkomsten en verschillen

Natuurlijk hebben David Alexander en ook Louise Comfort e.a. gelijk als zij vinden dat een nadere definiëring van het begrip veerkracht wenselijk is. Als alles een crisis wordt genoemd, zegt dat niets meer. Als alles met veerkracht kan worden verklaard evenmin. Dit boek is echter geen wetenschappelijk product – tegen die achtergrond is het wel aantrekkelijk dat in verschillende wetenschappelijke disciplines zulke uiteenlopende omschrijvingen voor hetzelfde begrip worden gehanteerd.

Daarbij: hoe bijzonder zou het zijn als veerkracht in uiteenlopende wetenschappelijke tradities eenzelfde definitie zou kennen? Een product als staal of hout, een kind of volwassene, een hulpverlener of een minister, een bedrijf of een zorginstelling, een dorp of de Europese Unie, allemaal kunnen ze meer of minder veerkrachtig zijn of veerkrachtig reageren.